voudig, omdat het eerste serum, dat slechts op CB8 was beproefd, niet was bewaard en daar patiënte een der eerst in behandeling gekomen zieken was, vond ik het wenschelijk, haar serum nog te controleeren op andere stammen. Uit het resultaat (Tabel IV) zien wij, dat het later (na 34 dagen) genomen serum in zijn werking op CB8 vrij wel hetzelfde is gebleven en DE met DWZ iets sterker agglutineert dan CB8.

Bij de andere nam ik een latere serumproef, omdat de eerste maal de agglutinatie minder sterk was dan de heftigheid der ziekte had doen vermoeden, doch deze geringere agglutinatie daaraan kon geweten worden, dat de reactie werd gedaan, toen de ziekte nog slechts kort bestond. Tabel IV geeft d'e resultaten van het tweede serum.

Kertowidjojo, Samin en Kromowidjojo komen reeds voor in Tabel I, waar de agglutineerende kracht van het eerst genomen serum is aangegeven.

Kertowidjojo was binnen gekomen op 2 November; op 7 November was zijn bloed genomen. Bij de verdunning 1 op 60 zien wij de agglutinatie reeds verminderen, terwijl deze bij 1 op 100 reeds niet meer optreedt, behalve bij den stam Dkk (Tabel I).

Met het tweede serum, negen dagen later genomen, dus 16 November, worden CB8, DE en DWz bij 100 malige verdunning sterk geagglutineerd.

Bij Samin was de eerste maal (Tabel 1) de agglutinatie vrijwel negatief, alleen DWZ werd bij 1: 20 in geringen graad geagglutineerd. De tweede maal, ook 9 dagen later, was het agglutineerend vermogen duidelijk toegenomen, zoodat bij 1: 60 zoowel CBS als DE en DWz nog zeer sterk, bij 1: 100 alle wel minder, doch nog duidelijk geïnfluenceerd werden.

Bij Kromowidjojo werden, zooals blijkt uit Tabel 1, de eerste maal, de stammen bij 1: 20 duidelijk, bij 1: 40 nog slechts weinig en in hoogere verdunningen alleen DE nog