ontbreekt en bij N°. 8 veel minder duidelijk is uitgesproken.

Met deze enkele gevallen is eigenlijk vrij wel alles verteld van wat ik van een stadium continuaum resp. subcontinuum heb gezien. Verreweg de meeste gevallen hebben daarvan zelfs geen aanduiding. Het sterkst afwijkende type is wel N°. 4, waar de koorts bijna doorloopend zeer sterk remitteerend resp. intermitteerend is. Dit ziet men meer. Zoo geeft curve N°. 11 een waarneming van af den vijfden ziektedag. Men ziet, dat de koorts reeds op den achtsten dag sterk remitteerend wordt en dit vrij wel tot het eind toe blijft. Iets dergelijks vindt men in de curven 12, 13 en 14. Ik zou dit aantal gemakkelijk kunnen vermeerderen, maar de gegeven voorbeelden zullen voldoende zijn.

Hiermee is echter het onderwerp nog niet uitgeput. Bezien wij b.v. de curve 15 iets nader, dan zal men moeten toegeven, dat daarin alle regelmaat ontbreekt, en dat hooge en lage, continue en remitteerende koortsen elkaar in de tweede en derde week afwisselen. Ook dit is geen uitzondering. Het heeft, geloof ik, geen zin, al deze curven hier te analyseeren; men zou er alleen de bevestiging door krijgen van de overtuiging, dat eigenlijk iedere denkbare quotidiane koortsvorm in deze tijdperken van den typlius kan voorkomen. De gevolgtrekking, die hieruit voor de practijk te maken is, is dan ook deze: sluit alleen op den koortsvorm in deze gewesten bij quotidiane koorts typhus nooit uit1).

Thans nog een enkel woord over de eindstadia.

Waar zoo talrijke afwijkingen voorkomen in de „periode „d'état", daar behoeft het niet te verwonderen, dat ook in de laatste tijdperken der koorts tal van variaties worden aangetroffen.

') Ik herhaal hier nog even, dat de diagnose in alle gevallen vaststaat. Bovendien bestond in geen der hier besproken gevallen eenige complicatie, die invloed had kunnen uitoefenen op het temperatuurverloop; ook werden geen medicamenten toegediend, die de temperatuurcurve hadden kunnen wijzigen.