een machtigen bondgenoot zien — wat mij wel niet deren, maar voor menigen weifelenden leek verderfelijk worden kan.
Dus mag ik niet zwijgen, en ik zal doen wat plicht is in aller menschen belang.
Over het verschil der cijfers van 't voorloopige tweemaandelijksche verslag, en die van 't nu in 't G. T. verschenen zesmaandelijksche rapport zal ik zwijgen. Dat is van ondergeschikt belang. Van meer gewicht dunkt mij 't onderzoek naar het aantal dagen, dat verloopen kan tusschen 't gebruik van creoline en 't geheel verdwijnen der bacillen uit den darminhoud.
Dit onderzoek was nieuw voor mij, maar bewijst niet, wat de verslaggever er uit afleidt.
„Was creoline werkelijk een specificum tegen cholera" — zegt hij — „en doodt ze .. . de cholerabacillen, dan moeten deze ook, gelet op de snelle doorspoeling van't darmkanaal bij cholera, zéker binnen 2 dagen uit het darmkanaal verdwenen zijn en de faeces dus vrij van vibrionen."
Hoe weet hij dat?... 't Is een veronderstelling, een onbewezen gissing, meer niet.
Evengoed kan men zeggen: daar de ervaring leert dat, na 't genezen van een cholera-aanval, ook na een heftige diarrhee, oude faecaalmassa's ontlast worden, die dus ondanks de snelle doorspoeling van 't darmkanaal, daarin achtergebleven zijn, kan men ook de mogelijkheid begrijpen dat, ondanks die snelle doorspoeling, verlamde of misschien ook reeds gedoode bacillen daarin nog geruimen tijd worden teruggehouden — volkomen in tegenspraak met de apodiktische bewering van den verslaggever, die hun daartoe „zéker" niet meer dan 2 dagen tijd gunt.
Namelijk, indien ze toen reeds gedood waren.
Waren ze dat in de door verslaggever onderzochte gevallen of leefden ze nog, verlamd, voort?
Over het dooden van die bacillen door creoline nam ik in een Naschrift van 18 Januari 1894, aan 'teinde van