komstig de leer van Eykman en van Eecke), dat hun verdere pathogene werking volkomen bedwongen was.

In mijn vóór eenige maanden voor de derde maal (bij den uitgever van dit Tijdschrift) gedrukt boekje van 1892: „cholera-behandeling met creoline" schreef ik op bladzijde 9:

„Immers het onderzoek in het laboratorium te Weltevreden (door de direkteuren Dr. Eykman en van Eecke) heeft ons geleerd, dat creoline in een verduning van 1/30 (éen dertigste) pCt., dus 1 op 3000, de cholera-bacillen, zonder die te dooden, buiten werking stelt en hun verdere vermenigvuldiging tegenhoudt. En het kan dus den lijder niet schaden, wanneer die buiten werking gestelde bacillen eerst in een half uur of nog langzamer gedood worden door minder dan 1/3, maar veel meer dan 1/30 pCt. creoline" ').

Wat toen (voor 1892) waar was, moet ook nu nog waar zijn, maar dan gaat het niet aan, zooals verslaggever deed, de verlammende en opvolgend doodende werking der creoline op de bacillen, of vibrionen van zijn cholerapatiënten te ontkennen. Zulk een willekeurig negeeren van door meer bevoegden proefondervindelijk vastgestelde feiten, is absoluut onwetenschappelijk.

En zoo hij wil blijven beweren, dat zijn lijders in leven gebleven zijn door vermindering der virulentie der vibrionen, dan is er hoegenaamd geen reden om die vermindering wèl en alleen uit den duur der epidemie, (van toch nog geen half jaar!), en niet uit de inwerking der creoline op die pathogene microben te verklaren.

Een andere vraag: wordt die virulentie eener epidemie wel zwakker op den duur? Schijnbaar zeker, maar in werkelijkheid?

Is 't niet veeleer 't weerstandsvermogen der overblijven den, dat sterker is, nadat de minder weerstands-

Geneesk. Tijdschrift v. N. 1. deel XXIX, bladz. 101.