lijders in aanraking waren geweest. Ook het instellen van een landquarantaine heb ik niet durven aanbevelen, ofschoon dé tijdelijke Stadsgeneesheer J. A. C. Maier dadelijk bij het voorkomen der ziekte met kracht daarop aandrong. Ik durfde beide maatregelen niet aanraden, omdat ik ze niet wel uitvoerbaar achtte, te meer niet daar het eerste zekere geval was waargenomen in de gevangenis op Glodok bij een als kok dienst doenden Chinees, die volgens uitdrukkelijke verklaring van den directeur dier gevangenis in geen negen maanden buiten die inrichting geweest was.

Daaruit was te besluiten, dat wij van het eerste geval onkundig waren gebleven en dat dus al dadelijk de kring eener landquarantaine vrij ruim, b.v. over geheel Batavia en Priok, had moeten genomen worden. Om dit tot een goed einde te brengen zou noodig geweest zijn vrij wat militaire macht en een grooter aantal geneeskundigen dan waar over het bestuur had kunnen beschikken.

Aan den Eerstaanwezend Waterstaats-in-enieur zou het verzoek gericht worden om zooveel mogelijk water door de stad te laten loopen, als hij in zijn macht had; want het was een zeer droge tijd. Aan de Inlandsche geneeskundigen, die in het Stadsverband werkzaam waren, droeg ik op, om aan den Assistent-Wedana of Inlandschen wijkmeester van de buurt, waar ze woonden, mede te deelen, dat zij zich voor geneeskundige hulp aan hunne landgenooten, die aan een buikziekte leden, beschikbaar stelden, zoolang zij niet

in het hospitaal bezig waren.

Toen na eenigen tijd ook onder Europeanen de ziekte zich uitbreidde, werd aangeraden hunne besmette huizen te merken met een papier, waarop stond „besmettelijke ziekte cholera". In de kampongs der benedenstad was deze maatregel niet genomen, vooreerst, omdat de aangifte daar geheel of nagenoeg geheel geschiedde door leeken (de Inlandsche en Chineesche wijkmeesters) en bovendien, omdat bij een vorige epidemie gebleken was, dat de kampong-