waar men van noodlottige gevolgen in die mate als Dr. van Buuren heeft waargenomen, niets verneemt.
De Commissie is uitgegaan van de volgende stellingen: „1° bij een normale baring is bepaalde verloskundige bijstand eigenlijk niet noodig en komt het voornamelijk aan op zindelijkheid en zedelijken steun; 2° bij een abnormale baring is alleen volkomen deskundige hulp van nut; half deskundige hulp gevaarlijker dan het kalm laten werken van de natuurlijke hulpkrachten."
De groote waarde der vroedvrouwen bestaat juist daarin, dat zij het dreigende gevaar bijtijds inzien, zoodat een arts te rechter tijd kan worden ontboden, terwijl de leek daarmede meestal te lang wacht. Wil men de bevolking voor veel grooter verliezen door kraamkoortsen en inwendige beleedigingen behoeden, dan moet geen vroedvrouw te werk gesteld worden dan waar deze aanhoudend kan samenwerken met een arts.
Over de juistheid dezer stellingen zal wel geen verschil van gevoelen bestaan; men kan alleen daartegen aanvoeren, dat men in Indië zich daaraan niet kan houden zonder talrijke barende vrouwen geheel verstoken te laten van wat wij verstaan onder verloskundige hulp. Afgescheiden echter van bovengenoemd gevaar verbonden aan half deskundige hulp dient hierbij in het oog te worden gehouden, dat onder de gevallen door Dr. van Buuren en Dr. Stibbe vermeld, er zeer vele zijn, waarbij de gediplomeerde vroedvrouw geen hulp heeft kunnen verleenen, zoodat, ware die vrees voor toename van het aantal sterfgevallen door kraamkoortsen ongegrond, bij aanstelling van 10.000 vroedvrouwen op Java er nog steeds vrij veel menschenlevens wegens gebrek aan deskundige verloskundige hulp verloren zullen gaan, tenzij gelijktijdig het aantal door het Gouvernement bezoldigde geneesheeren op dit eiland tot 3 a 5 duizend wordt opgevoerd. Over