te wijzen, dat al die bijzonderheden bijna woordelijk zijn overgenomen uit L. Th. Maijer „De Javaan als mensch en als lid van het Javaansche huisgezin".

Volgens mijn ervaring, welke, moge deze ook al niet zoo groot zijn als die van Dr. van Buuren, toch nog vrij belangrijk kan worden genoemd, wordt niet overal in Nederlandsch-Indië met het afsnijden van de navelstreng gewacht tot de placenta geboren is; blijven de doekoens baji niet overal inactief, wanneer ze door een geringe drukking op den buik bij secundaire weeënzwakte als anderszins het hoofd of, wanneer dit reeds geboren is, het lichaampje kunnen doen geboren worden; staan niet overal die vrouwen steeds machteloos tegenover nabloedingen. Dat er onder die doekoens baji ook buitengewoon onwetende zijn, wie zal dit durven ontkennen, maar ook onder de gediplomeerde vroedvrouwen zijn er, die in oogenblikken van gevaar hun hoofd verliezen en onoordeelkundig, zelfs gevaarlijk handelen.

Dat er in het Kedirische zoo buitengewoon vele gevallen van nablijvende placenta voorkomen, zal hoogstwaarschijnlijk moeten worden toegeschreven aan onhandige manipulaties tijdens de baring en nu is bij mij twijfel gerezen, of die manipulaties op haar beurt niet grootendeels het gevolg zijn van de aldaar toegepaste dwangmaatregelen. De barenden weten, dat, wanneer de bevalling te lang duurt, de assistent-wodono moet worden gewaarschuwd en de dokter moet worden geroepen. Nu ligt het, dunkt mij, voor de hand, dat ze, uit vrees voor de hulp van een Europeesch geneesheer, de bevalling trachten te verhaasten; bovendien is het een erkend feit, dat de psychische toestand van de barende en van hare omgeving een belangrijken invloed uitoefent op het verloop der baring.

Die gedachtengang is bij mij gerezen door de vergelijking met de ervaringen van den civielen geneesheer van het naburige Paree en die der zendingsartsen te Modjowarno,