theoretischer) aard, in de toekomst misschien van veel belang voor de praktijk zullen blijken te zijn.
Zoo bespreekt de schrijver aan de hand van het door Knorr vastgestelde feit, dat de verbinding tusschen tetanustoxin en antitoxin afhangt van het zoutgehalte der oplossing en ook van zijne proeven, die hetzelfde bewijzen voor diphtherietoxin en antitoxin (bij hooger NaCl gehalte der oplossing verbinden zich diphtherie-antitoxin en toxin niet; ook bij zure reactie der oplossing grijpt deze verbinding niet plaats, terwijl zij, eenmaal tot stand gekomen, zich zelfs in hare beide componenten dissocieert bij toevoeging van zuur), de mogelijkheden, zooals deze zich in vivo voor kunnen doen en komt dan tot de volgende gevolgtrekkingen:
a. Dat door veranderingen der bloeds-vloeistof de verbinding van het antitoxin met het toxin kan worden bemoeilijkt of vergemakkelijkt;
b. Dat onder invloed dierzelfde veranderingen de mogelijkheid blijft bestaan voor het weder vrij worden van het reeds aan het antitoxin gebonden toxin (z. g. reversibiliteit).
c. Dat het wellicht ook mogelijk zal blijken, door het medium te wijzigen, de binding van het toxin aan de cel-receptoren losser te maken en hierdoor het genezingsproces in de hand te werken. Schrijver beroept zich hierbij op een hoogst eigenaardig feit, door hem en Langstein waargenomen, nl. dat door toevoeging van een pyocyanase-oplossing aan een diphtherie-gifoplossing de toxiciteit van deze laatste voor caviae sterk toeneemt. Hij ziet hierin het bewijs, dat deze mediumverandering de bindingskracht tusschen hettoxin en de cel-receptoren belangrijk grooter maakt.
Verder vestigt de schrijver nog de aandacht op het pluralistische principe met betrekking tot de leer der antitoxinen, dat in den laatsten tijd na de mededeelingen van Kraus en Schwoner van zich heeft doen spreken. De