heid. Deze koorts herhaalde zich met dezelfde regelmatigheid gedurende vijf achtereenvolgende dagen, begon 's morgens tegen ± 10 uur, steeg naar het subjectief gevoel der lijderes nog al vrij hoog (patiente had toen nog geen thermometer tot hare beschikking), doch was tegen een uur of vier 's namiddags weer afgeloopen. Daar patiente geen chinine verdroeg, nam zij op eigen verantwoording wat phenacetine in. Den 6en dag weer een plotseling beginnende en tot 40,5° stijgende koortsaanval; 's namiddags koortsvrij.
Een paar malen werd toen een chininelavement toegediend, doch dit werd onmiddellijk geëvacueerd; eerst een chininelavement met wat morphine vermengd, kon eindelijk ingehouden worden; de koortsaanval herhaalde zich den volgenden dag niet meer. Zekerheidshalve werd toen nog een chininelavement toegediend. De temperatuursstijgingen kwamen daarna niet meer terug, doch patiente bleef langen tijd lusteloos; 't was haar haast niet doenlijk de armen op te tillen en tot hare niet geringe verwondering bemerkte de lijderes, toen zij haar bed verlaten had, dat zij „putten" in hare onderbeenen drukken kon. Eenige maanden daarna werd patiente eiken nacht ongeveer op den zelfden tijd wakker, kreeg rillingen, braakte, werd daarna een weinig warm, had koortstemperaturen tot beneden de 39°C., doch was 's morgens weer volkomen wel, klaagde dan niet meer over hoofdpijnen. Deze nachtelijke symptomen hielden + 2 weken aan; later traden ze om den anderen dag op. Door het gebruik van kleine giften chinine met veel zoutzuur en 't nemen van lichaamsrust verdwenen die verschijnselen. Ongeveer 2'/2 jaar na aankomst te Djambi ging patiente naar Bandar, 2700 voet hoog gelegen, kreeg onderweg daarheen 's morgens een koortsaanval in eene passanggrahan te Lahat, welke aanval tegen den namiddag afliep. Te Bandar zelf, na ± 1 maand verblijf, nog eens een matig hooge koortsaanval van één dag; na dien niet meer. Sedert dien laatsten aanval gebruikte patiente geregeld extractum chinae