De injectie van het bindvlies van den oogbol, die gewoonlijk slechts een streepvormige was en wel tusschen den carunkel en de cornea, kon zich soms vrij plotseling over de geheele conjunctiva verbreiden, waarbij duidelijk een lichte pericorneale injectie van de diepere bloedvaten bestond, zonder verschijnselen van iritis. Het voorkomen was dat van een heftige conjunctivitis, doch opvallend was, dat er zoo goed als geen secretie bestond, veel minder ten minste dan men bij zoo'n toestand zou verwachten. Er bestond schuwheid voor zonlicht, doch de lichtschuwheid was niet in die mate of ik kon toch nog oog-en keelspiegelen.
Het gebeurde dikwijls, dat deze heftige irritatie vrij plotseling ontstond, bijv. op eene wandeling op een zonnigen dag aan het strand. Ook kwam het wel eens voor, dat onverwacht een chemosis erbij optrad, en wel in die mate, dat er een dikke wal zich om de cornea vormde, zoodat het sluiten van de oogleden minder gemakkelijk ging. Het verschijnsel van de chemosis vertoonde zich alleen aan mijn rechter oog.
Deze heftige irritatieverschijnselen duurden soms een dag of korter, dan weer hielden zij dagen aan. Kwamen de oogen weer tot rust, dan bleef er gewoonlijk slechts de streepvormige injectie van de bloedvaten, vooral aan de nasale zijde van den bulbus over. Ik had opgemerkt, dat bovengenoemde verschijnselen van de oogen gepaard gingen met die van een catarrh van den neus, nl. niesbuien en wisselende verstoptheid van de neushelften.
Dit was de aanleiding, dat ik in Berlijn zijnde en wederom deze bezwaren hebbende, mijn neus liet onderzoeken door Prof. von Passow. Deze constateerde eene rhinitis chronica en aan den rechter septumwand eene spina, waarvan de punt in aanraking kwam met de daar tegenover liggende concha (naar ik meen de middelste). Vermeenende, dat de verschijnselen van de oogen toe te schrijven waren aan de afwijkingen in den neus, ried Z. H. G. mij aan, de