Blasi verricht — geen verschillen ontdekt, die zouden kunnen leiden tot een goed diagnosticum voor het herkennen van bestaande latente malaria. Evenmin mocht dit doel bereikt worden met de door Fronggia verrichte proeven over het haemolytisch vermogen van dergelijke sera.
De Blasi kwam in dit opzicht iets verder, daar hij in 13 van de 16 onderzochte gevallen wel een haemolytische werking vond van sera afkomstig van malarialijders, doch slechts indien het serum gedurende 3/4 uur tot 55 a 70°C verwarmd was geworden. Het zelfde vermogen bleek echter ook serum, afkomstig van lijders aan anchylostomiasis te bezitten. Door filtratie van het serum der malarialijders kwam de haemolytische werking te voorschijn ook zonder voorafgaande verwarming. Bij twee gevallen van zwartwaterkoorts had de urine, maar slechts in sterke concentratie, het zelfde vermogen. Eveneens werd dit bereikt met het nier-extract bij een geval van zwartwaterkoorts en bij een van pernicieuse malaria. Het nier-extract van een niet aan malaria gesuccombeerden persoon vertoonde een dergelijke werking niet.
Escular constateerde hij 9 malariagevallen zoowel intraals extra-globulaire haemolyse; bij 3 gevallen van chronische malaria was de intraglobulaire slechts in één geval aanwezig. Bij 25 niet-malarialijders werd de intraglobulaire haemolyse slechts in 5 gevallen waargenomen.
Hoewel er dus groote verschillen werden gevonden tusschen de haemolytische werking van sera afkomstig van malarialijders en van niet-malarialijders, zoo zijn deze verschillen te inconstant om daarop de diagnose van het bestaan van latente malaria te doen berusten. Dit valt te betreuren, daar de oplossing van dit vraagstuk van zeer groot belang is voor de practische malaria-bestrijding.
In het Italiaansche Leger werd dit jaar meer gebruik gemaakt van de chinine-prophylaxe en deze ingevoerd bij alle troepen, die in erkende malariastreken gelegerd waren of tijdelijk verblijf hielden. De methode der chininetoe-