neaal geïnfecteerd met 3 ccm. bloed. Deze hebben nie gereageerd. Echter hebben positief gereageerd de caviae, die op den laatsten dag geïnfecteerd werden. Hiervan waren er drie ingespoten met cerebro-spinaalvocht en drie andere met bloed.
Aan het cadaver waren, uitgezonderd het oedeem aan anus en vulva, geen pathologische veranderingen te constateeren. Aan de basis van het ruggemerg werd een 3 cM. lange bloeduitstorting gevonden.
Doordat het eerste proefpaard ons nog gedurende de behandeling ontviel, kan het niet meer in aanmerking komen voor eene beschouwing omtrent het resultaat van de toegepaste therapie.
Zeventig dagen nadat het tweede proefpaard in de deide behandelingsperiode voor het laatst was behandeld, konden dus controle-proefdieren weder met bloed geïnfecteerd worden. Uit de ziektegeschiedenis van dit paard blijkt, dat ook met deze methode het ons niet is mogen gelukken genezing te verkrijgen.
Toch zou misschien de uitslag gunstiger zijn geweest, wanneer het proefdier van het begin af behandeld was, zooals op het slot geschiedde. Bij de surra zal het gaan als bij de Nagana, waar een recidief, optredende na eene voorafgegane onvoldoendegpehandeling, moeielijker te genezen is dan een versch verkregen infectie; nog meer schijnt dit het geval te zijn, wanneer atoxyl in de behandeling toepassing vindt. De trypanosomen worden dan „atoxylvast"; ze verdwijnen dan wel bij eene nieuwe behandeling uit het periphere bloed, maar ze worden niet alle gedood; na korten of langeren tijd worden ze weer in het bloed gevonden.
Onze resultaten met de behandeling van trypanosoomziekten zijn iets gunstiger dan die van Uhlenhuth (Arbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte Bd. 27), die een paard, met dourine geïnfecteerd, behandelde met intraveneuse injecties van atoxyl. De temperatuur van het behandelde dier