verwacht, dat het paard den een of anderen dag zou gaan liggen. Dit geschiedde dan ook op den 372sten dag. Het vurige, krachtige dier had zich toch nog weten op te richten en was daarbij zoo te keer gegaan, dat ook gedacht werd aan excitatie-verschijnselen als gevolg van eene meningitis. Het was bij die pogingen in een sloot terecht gekomen. Bij het naar stal brengen viel er een abnormale beweging in een achterbeen te constateeren, wat aan een kn :uzing in het bovenbeen geweten werd; het paard kon op het zieke been niet meer steunen. Den 379sten dag viel het opnieuw en daar we geen kans zagen het weer op de been te brengen, lieten we het nog in den avond van denzelfden dag afmaken.
De temperatuur was de laatste dagen verhoogd.
Bij de sectie werden alle organen, met uitzondering van de milt, normaal bevonden. De milt had op doorsnede zeer weinig pulpa, terwijl na wegstrijking daarvan de trabeculae lienis sterk geprononceerd te voorschijn traden. Voorts werd nog een spierverscheuring gevonden ter plaatse, waar de m. glutaeus inedius zich vasthecht aan den femur.
Controle-proeven op cavia's op den 373sten dag geïnfecteerd met bloed van dit paard zijn negatief uitgevallen.
Derde behandelingsperiode van het tweede proefpaard.
Het tweede proefpaard was van den 197sten dag af, waarop weer trypanosomen in het bloed waren gevonden, tot den 247sten dag niet behandeld. Het dier begon het typische beeld van surra te vertoonen: oedemen onder de borst en aan de ledematen, af en toe verhooging van de temperatuur, onvaste gang, waggeling in het achterstel, beginnende vermagering. Op verschillende tijden werden trypanosomen in het bloed gevonden.
Het paard werd van den 247sten tot den 335sten dag, dus gedurende bijna 3 maanden op dezelfde wijze behandeld als het eerste proefpaard. Het kreeg 14 maal dezelfde hoeveelheden arsenicum en atoxyl. (zie de temperatuurcurve.)