De Deli-Maatschappij had voor dit doel een vrij goed doorvoeden Australischen ruin als proefpaard aan het Pathologisch Laboratorium afgestaan. Dit dier was op reform gesteld wegens een fractuur van een kootbeen en had een gewicht van 350 Kg. Het paard werd den 24sten Oct. 1907 subcutaan geïnfecteerd met surra (zie noot (2) blz. 607) en er ontstond aan de inentingsplaats een deegachtige zwelling, die in het verloop van 5 dagen langzaam verdween. Vijf dagen na de infectie werden in groote hoeveelheid trypanosomen in het bloed gevonden.

Eerste behandelingsperiode.

Den 6den dag na de infectie werd met de behandeling begonnen en dien dagwerd 50ccm.derO.1%arsenicumoplossing intraveneus toegediend. Achtereenvolgens werd nu verstrekt op den 7den, llden en 13den dag respectievelijk 100, 150 en 250 mg. arsenicum in 0.1% oplossing. Gewezen wordt op de plotselinge daling in de temperatuur (zie de temperatuurcurve). De laatste gift had tot gevolg, dat de trypanosomen niet meer in bloedpraeparaten te vinden waren.

Op den 18den dag 350 mg. in 0.1 °/0 oplossing. Bij deze injectie kwam een hoeveelheid vloeistof in het subcutane weefsel, met het gevolg, dat er ontstekingsverschijnselen optraden; er ontwikkelde zich een deegachtig infiltraat aan den voorrand van den hals, dat in het verloop van een maand geleidelijk verdween.

Op den 23sten, 28sten en 33sten dag respectievelijk 500, 600 en 700 mg. in 0.2"/0 oplossing.

Nu werd de toediening van het arsenicum gestaakt, omdat het dier iets vermagerde.

Sedert den 13den dag konden geen trypanosomen in bloedpraeparaten gevonden worden. Om echter te controleeren of ze ook werkelijk uit de bloedbaan verdwenen waren, werden caviae elk met l'/2 ccm. bloed intraperitoneaal geïnfecteerd; die welke geïnfecteerd werden op den