somen meer in het bloed te vinden en ze konden tot den dood van het paard, noch in het levende bloed, noch in strijkpraeparaten aangetoond worden.

Achtereenvolgens werd nog toegediend op 13 Nov. 250 mg. en op 18 Nov. 500 mg. arsenicum.

Tot den 23sten Nov. verergerde de toestand van het paard voortdurend. Steeds bleef de temperatuur verhoogd; alleen in de laatste dagen was eenige daling in de temperatuur merkbaar, wat aan de grootere gift arsenicum werd toegeschreven.

Gedurende dien tijd traden depressie-verschijnselen meer en meer op den voorgrond. De eetlust verminderde voortdurend; eenige malen werd Karlsbaderzout gegeven, waarna het dier wat meer voedsel tot zich nam. Dikwijls bleef het met het voer in den mond staan suffen; werd het echter uit zijn dommel wakker geschud, dan ging het weer door met eten. Meestal bleef het in den stal staan; zelden ging het liggen. De bewegelijkheid verminderde zoo, dat ten slotte het paard met moeite uit den stal gebracht kon worden. Aan de geslachtsorganen, de ledematen en den kop ontstonden oedemen, die langzaam in omvang toenamen. De frequentie van de respiratie verminderde iets. Het dier had een bonzenden hartslag, een veneusen pols. Abnormale geluiden konden bij de auscultatie niet worden opgemerkt. Het paard was zeer anaemisch; de slijmvliezen werden bleeker. Het had een haemoglobinegehalte van 40°/0 (volgens de schaal van Tallqvist).

Daar wij niet wisten, tot hoever wij de dosis van het arsenicum konden opvoeren en wij het gewenscht achtten het genezingsproces te verhaasten door het geven van eene grootere hoeveelheid van het geneesmiddel, zoo besloten wij op den 23sten 800 mg, (circa 3 mg. per Kg. lichaamsgewicht) intraveneus toe te dienen.

Twee uur daarna ging het dier liggen en begon hevig te transpireeren. Het stond op en ging weer liggen, had pijn,