Daar geen enkele aanwijzing omtrent de doseering kon gevonden worden, werd aanvankelijk begonnen met geringe hoeveelheden der arsenicumoplossing van 0.1 0/„.

Bij een paard werd successievelijk 50, 100, 150 en 250 ccin. (zie sub B 1ste behandelings-periode) intraveneus toegediend, alvorens eenige reactie in den vorm van het verdwijnen der trypanosomen in het periphere bloed kon worden waargenomen.

De intraveneuse injectie kwam ons de meest nauwkeurige wijze voor om de dosis efficax en de dosis toxica te vinden.

Aangezien al spoedig grootere hoeveelheden vloeistof noodig waren, werd, om deze gemakkelijk in te spuiten, gebruik gemaakt van eene waschflesch, die door guttahpercha slangen aan de eene zijde kon verbonden worden aan eene canule en aan de andere zijde aan een blaasbalgje. De zich in de flesch bevindende vloeistof kon daarmede gemakkelijk in de vena jugularis geperst en geheveld worden zonder dat lucht daarbij kon toetreden. Deze voorzorgsmaatregel werd genomen, alhoewel de onderzoekingen van Richter („Die Bedeutung des Lufteintrittes in die Venen" Berl. Thierartzl. Wochensch. 1905 No. 34) geleerd hadden, dat het gevaar voor eene luchtembolie, zelfs bij kunstmatig toedienen van vrij groote hoeveelheden lucht in een vena, niet zoo groot is als algemeen verondersteld wordt.

Later scheen het gewenscht het arsenicum in meer geconcentreerden vorm toe te dienen en werden er oplossingen van 0.2 en 0.3 °/o gebruikt, doch het bleek, dat deze verdunningen giftiger waren, dan de zwakkere met dezelfde gewichtshoeveelheden arsenicum.

De proefpaarden reageerden op de behandeling met arsenicum soms met koliekverschijnselen, soms met parese. Het is ook bekend, dat dergelijke verschijnselen bij de behandeling met atoxyl bij den mensch optreden, zonder feitelijk verder nadeelige gevolgen te veroorzaken. Voorts

39