trent zoozeer uiteenloopen, moet eensdeels hierin gezocht worden, dat men serum gebruikte van ongelijken titer,— die meestal niet eens werd vermeld—, andersdeels door de verschillende wijzen, waarop men een met serum behandeld dier infecteerde. De proefdieren werden subcutaan, intramusculair, intraveneus, intraoculair, of intracerebraal geïnfecteerd. Deze modus infectionis nu speelt bij dergelijke proeven een belangrijken rol; bovendien hebben soort van proefdier en aard van virus een grooten invloed. Voor elke soort dier (honden, konijnen, muizen, etc.) moet bekend zijn in hoeveel procent der gevallen, bij gebruik van straatvirus of virus fixe en bij een bepaalde wijze van infecteeren, de proefdieren aan rabies te gronde gaan. En daar nu het straatvirus van verschillende honden en het virus fixe der Instituuts-Pasteur varieeren in virulentie, is het duidelijk, dat een ieder, die zich met dergelijke proeven bezighoudt, genoodzaakt is, dat procentcijfer te bepalen voor zijn proefdieren en zijn virus. Dit is tot nog toe te veel uit het oog verloren; 't gevolg daarvan is, dat men de resultaten der onderzoekers niet met elkaar kan vergelijken. Hieronder volgen eenige cijfers om den invloed der wijze van infectie te illustreeren:
Subcutane infectie met virus fixe (Marie):
bij honden in 40 °/o rabies.
bij konijnen in 75 „ „
met straatvirus (Frisch):
bij honden in 43 °/o rabies.
bij konijnen in 47 „ „
lntramusculaire infectie in de dijspieren (Nijland en Noordhoek Heqt):
met straatvirus bij konijnen en marmotten in 56 % rabies. met virus fixe „ „ „ „ „ 55 „ „ Intraoculaire infectie (Marie):
met straatvirus bij honden in 100 % rabies. met virus fixe bij konijnen in 100 „ „