zich bij de genezing en immuniteit in het dierlijk organisme afspelen, heeft besloten, is oorzaak, dat menigeen zich de vraag heeft voorgelegd of nu werkelijk in de opsonische werking van het bloedserum de uiting moet worden gezien van tot nog toe onbekende stoffen, of dat deze moet worden beschouwd als een langen tijd onopgemerkt gebleven nevenwerking der reeds bekende stoffen. Ofschoon het nog geenszins mogelijk is deze vraag afdoende te beantwoorden, zijn er toch eenige feiten, waaraan de eerste meening haar recht van bestaan kan ontleenen. Zoo verschillen de opsoninen van complement, ofschoon zij beide door verwarming tot eenzelfde temperatuur (55—60°C.) onwerkzaam worden gemaakt, hierin, dat de opsoninen ook bij lage temperaturen door bacteriën gebonden worden, terwijl dit met complement eerst geschiedt bij een temperatuur van 37°C. Verder kunnen de opsoninen niet gelijk worden gesteld aan amboceptoren, omdat opsoneerende werking nog wordt waargenomen in bloedserum, waarin geen amboceptoren kunnen worden aangetoond. Bovendien worden amboceptoren eerst bij een veel hoogere temperateur onwerkzaam gemaakt dan de opsoninen. Hetzelfde is het geval met agglutininen (70°C. Sleeswijk).
Löhlein is van meening, dat de opsoninen door de phagocyten worden uitgescheiden. Deze uitspraak berust op de waarneming, dat sommige bacteriën nog door de phagocyten worden opgegeten, ook dan wanneer door herhaald afwasschen met physiologische oplossing van keukenzout alle sporen van serum zijn verwijderd. Levaditi en Inmann vonden, dat bij intraveneus met typhus-bacillen behandelde konijnen, de stoffen, die de phagocytose bevorderen, het eerst in de milt kunnen worden aangetoond en eerst daarna overgaan in het serum. De milt zal dus wel een der organen zijn, waar de opsoninen gevormd worden, hetgeen vermoedelijk ook in de andere bloedbereidende organen geschiedt.