IV. Bacteriën zonder gevoeligheid voor bacteriolytische (bactericide) en opsonische serumwerking: bacillus diphtheriae, bacillus xerosis.
Of er samenhang bestaat tusschen den graad van het ziekmakend vermogen der bacteriën m.a. w. hun virulentie en de mate hunner gevoeligheid voor opsoninewerking, is een vraag, waarop nog geen beslist antwoord kan worden gegeven. Wright zelf heeft zich met haar beantwoording niet ingelaten. Dean vond bij twee staphylococcenstammen, waarvan de eene versch uit het menschelijk lichaam was gekweekt en de andere reeds sedert langen tijd in het laboratorium was overgeënt, dezelfde gevoeligheid voor opsonine. Daarentegen schijnt uit een reeks onderzoekingen van Hektoen en Ruedige te mogen worden afgeleid, dat de virulente bacteriën minder opsoneerbaar zijn dan hunne avirulente stamgenooten. Dit verschil berust, zooals althans voor miltvuur- en pestbacillen door de onderzoekingen van Löhlein, Gruber en Futaki is aangetoond, op een verdediging van den kant der bacteriën, als het ware ten doel hebbende zich aan den invloed der opsoninen te onttrekken en zich alzoo te vrijwaren om door de phagocyten te worden opgegeten. Genoemde onderzoekers toonden n.1. aan, dat, terwijl zeer virulente pest- en miltvuurbacteriën in vitro gemakkelijk door de phagocyten worden opgenomen, zich in den loop der infectie in het dierlijk lichaam een bacillengeneratie vormt, die weerstand biedt aan de phagocytose, doordat iedere bacterie van een breede kapsel is voorzien, die haar voor de inwerking der opsonine beschut. Voor andere bacteriën, die geen kapsel vormen, is het natuurlijk denkbaar, dat zij een stof afscheiden, die de opsoninen onwerkzaam maakt (anti-opsoninen aggressinen van Bail).
Het betrekkelijk groote aantal in het bloedserum aanwezige
hypothetische stoffen, tot wier bestaan men in den loop der laatste jaren, op grond der verschillende verschijnselen, die