te doen heeft. Het feit, dat er telkens minder opsonine in het serum overblijft, naarmate dit in sterkere verdunning aan den invloed van verwarming wordt blootgesteld, schijnt wel voor Wright's opvatting te pleiten, doch is nog niet als een afdoend bewijs daarvoor te gebruiken.
Wanneer de opsoninen werkelijk een specifieke natuur hebben, dan moet ook aan den opsonischen index in verschillende gevallen een diagnostische waarde zijn toe te kennen. Op grond van een aantal onderzoekingen is Wright, met betrekking tot deze vraag, tot de volgende overtuiging gekomen. Is de index ten opzichte van een bepaalde bacterie voortdurend normaal, dan kan een besmetting met deze bacterie worden buitengesloten. Is hij daarentegen voortdurend laag, dan bestaat er een door deze bacterie veroorzaakte plaatselijke aandoening. Een index, die voor eenzelfde bacterie nu eens hoog, dan eens laag is, wijst op eene plaatselijke aandoening, waaraan af en toe het geheele organisme deel neemt, waarbij dus neiging bestaat tot verspreiding der ziekte door het geheele lichaam. Een blijvend verhoogde index wijst op genezing.
Niet alle bacteriën zijn even gevoelig voor de inwerking van opsoninen. Men kan zelfs, zooals door Wright is gedaan, op grond dezer verschillen de meest bekende microben in een zeker aantal groepen verdeelen, nl.
I. Bacteriën met groote gevoeligheid voor bacteriolytische (bactericide) en opsonische serumwerking: bacillus typhi, vibrio cholerae asiaticae.
II. Bacteriën met beperkte gevoeligheid voor bacteriolytische (bactericide) serumwerking, maar zeer gevoelig voor opsoninen: bacillus coli en bacillus dysenteriae.
III. Bacteriën zonder gevoeligheid voor bacteriolytische (bactericide) serumwerking, maar met groote gevoeligheid voor opsoninen: staphylococcus pyogenes, micrococcus militensis, pneumococcus Frankel, bacterium pestis.