ratuur op den tweeden dag beneden de 38.5° en werd het paard dientengevolge gezond verklaard.

No. 58. Verdacht als nevenpaard van No. 162. De uitslag van de malleïne-inspuiting, die op 1 Januari 1909 plaats had, was van dien aard, dat dit paard verdacht werd verklaard, daar de temperatuur op den tweeden dag na de inspuiting 1.4° boven de gemiddelde gestegen was. Daar volgens onzen maatstaf van beoordeeling een zoodanige stijging van 1.5° noodig is om het dier ziek te verklaren, stond dit dus juist op de grens tusschen ziek en verdacht. Een gelijktijdig ingestelde complementbindingsreactie gaf een duidelijk positieven uitslag. Zes weken later steeg, na een herhaling der malleïne-inspuiting de temperatuur op den tweeden dag slechts 0.3° boven de gemiddelde en werd het dier gezond verklaard.

Uit de vergelijking der medegedeelde malleïne- en complementbindingsreactie, waarvan de uitslag, voor zoover dit althans mogelijk was, door de obductie en het bacteriologisch onderzoek werd gecontroleerd (Tabel 111), blijkt, dat voor het opsporen van kwaden droes de methode der complementbinding van nagenoeg even groote waarde kan worden geacht als die der malleïne-inspuiting. Voorloopig wensch ik bij verdenking op kwaden droes echter alleen aan een positieve complementbindingsreactie diagnostische waarde toe te kennen, daar, zooals uit Tabel 111 blijkt, zich ook gevallen voordoen, waarin de uitslag der malleïneinspuiting de verdenking op het bestaan van kwaden droes steunt, de complementbindingsreactie daarentegen negatief verloopt. De grootere ervaring met de malleïne-inspuiting verkregen noopt ons, althans nog op dit oogenblik, aan haar uitspraak meer gewicht toe te kennen dan aan de resultaten der complementbindingsreactie, die, met betrekking tot het onderhavige onderwerp, nog slechts gering in getal zijn.