achterwege laten, omdat zij aanleiding zou worden tot uitvoerige theoretische beschouwingen, die hier allicht minder

op haar plaats zijn.

Den 15en Januari werd de malleïne-inspuiting herhaald. Daar de hierop volgende temperatuurstijging op den tweeden dag belangrijk minder was dan na de eerste malleïnisatie en de algemeene toestand van het dier verbeterde, werd tot aanhouden besloten en op den 15en Februari 1909 voor de derde maal malleïne ingespoten. Zooals uit Tabel I blijkt steeg dientengevolge de temperatuur op den tweeden dag niet hooger dan 38.1. Bij een vierde inspuiting op 15 Maart klom zij slechts tot 37.8 en op grond van deze beide reacties werd het paard uit de observatie ontslagen.

No. 90. Verdacht als nevenpaard van No. 162. De gelijktijdig op 4 Januari 1909 verrichte malleïne-inspuiting en complementbindingsreactie geven beide een zoodanig resultaat, dat dit paard als ziek werd beschouwd. Zes weken later werd op nieuw malleïne ingespoten en steeg op den tweeden dag daarna de temperatuur niet hooger dan 37.6. Een maand later werd voor de derde maal gemalleiniseerd. De hoogste temperatuur, die op den tweeden dag bereikt werd was 38.2. Op grond van deze beide reacties werd het dier als gezond ontslagen.

No. 715. Verdacht als nevenpaard van No. 909, dat buiten Batavia uit hoofde van klinische kwade-droesverschijnselen was afgemaakt en waaromtrent geene nadere gegevens verstrekt kunnen worden. Dit paard reageerde zoowel op de malleïne-inspuiting op 1 October, als op die van 2 November slechts met een zeer geringe temperatuurstijging op den tweeden dag, doch bleef des ondanks verdacht, omdat die niet bleef beneden 38.5. Bij een derde inspuiting op 30 November was dit wel het geval en werd het dier als gezond ontslagen. De complementbindingsreactie had op 1 October een nagenoeg negatieven uitslag gegeven,