het pigment nog als fijne staafjes los in het weefsel liggen, deels gegroepeerd alsof het nog in cellen lag, deels meer verspreid.

De lens is nog herkenbaar. Zij is sterk geschrompeld en vertoont veel kleine leukocyten; ook de lenskapsel is bij gunstig licht nog te onderscheiden.

Op de achtervlakte van de lens vindt men eene necrotische massa.

De chorioidea is in een groot granuloom veranderd. Dicht tegen de sclerotica vindt men hier en daar nog groepen pigmentcellen; meer naar het midden liggen zij afzonderlijk. Ook hier zijn er vele te gronde gegaan en treft men het pigment vrij in het weefsel aan.

Op de plaats waar het harde oogvlies de uitzetting vertoont, is het pigment geheel afwezig en ziet men het granulatieweefsel tusschen de vezels van dit vlies ingedrongen.

Men vindt in het granuloma tallooze tuberkels met groote veelkernige reuzencellen.

Zoowel de massa in het pupilvlak en achter op het regenboogvlies, als die welke zich in het achterste deel van den oogbol bevindt, is eveneens tuberculeus granuloom. In het midden in den oogbol gelegen deel is necrose opgetreden, zoodat geen structuur meer is te herkennen.

De zeefplaat, waardoor de vezels van de gezichtszenuw in het oog treden, is naar buiten gewelfd. Tegen haar aan ligt het granulatieweefsel, dat haar echter nog niet heeft doorwoekerd. De gezichtszenuw zelf is geheel gedegenereerd. In de scheede van de oogzenuw, of liever in de lymphruimte tusschen scheede en zenuw, die een voortzetting is van de subdurale ruimte, vindt men eenige jonge tuberkels (fig. 2); ook in de oogzenuw zelf worden er eenige aangetroffen, (fig. 3). Die tuberkels zijn alle veel jonger dan het granuloma, dat den vaatrok heeft vervangen.

In de met carbolfuchsine gekleurde coupes werden overal