De vaatrok valt op door haar gering gehalte aan pigment. Slechts een zeer smal hier en daar afgebroken zwart zoompje is waar te nemen. Verder vindt men op de plaats, waar men vaatrok en netvlies zou verwachten, een doorschijnende licht grijze laag, die er vochtig uitziet. Hare breedte wisselt met de plaats van 1 tot 2 millimeter. Zij zet zich voort op de achtervlakte van de iris, waarmede zij innig is verbonden en bereikt daar een dikte van 3 mM. Op de plaats, waar de oogzenuw in het oog treedt, vormt deze laag een verdikking, die zich als een heuvel verheft tot over het middelpunt van den oogbol, daar smal uitloopt, en met het weefsel aan de achtervlakte van het regenboogvlies schijnt samengehangen te hebben.

De eene ooghelft werd in formaline-oplossing, de andere in alcohol gefixeerd, gehard en in paraffine ingesloten. Gekleurd werd met haemateïne-eosine, naar de methode van von Gieson, en op tuberkelbacillen met carbolfuchsine.

Bij mikroskopisch onderzoek blijkt het epitheel van het hoornvlies in het midden dunner dan gewoonlijk. In het hoornvlies zelf worden kleine kleincellige infiltraatjes aangetroffen, ook enkele bloedvaatjes. De membraan van Descemet is goed te herkennen; alleen waar het weefsel, dat de pupil vult, er tegen aan ligt, is zij doorbroken. Daar ontbreekt ook het endothelium.

De plaats van het corpus ciliare wordt verraden door de sterkere pigmentophooping rechts en links op de plaats waar de harde oogrok in het hoornvlies overgaat. Van daar uit gaan pigmentbladen naar het midden. Men herkent aan de nasale zijde gemakkelijker nog dan aan de temporale de van de retina afkomstige pigmentepitheliumlaag, die de achterzijde van de iris is geweest. Zij ligt nu midden in een geïnfiltreerd granulatieweefsel, dat de achterkant van het regenboogvlies bedekt, en dat ook het irisstroma vervangen en een prop gevormd heeft in het pupilvlak. Het grootste deel der pigmentcellen is te gronde gegaan; maar men vindt