met denkbaarheden, wanneer voor het bestaan daarvan geen enkele aanwijzing bestaat.
Ik laat nu de beschrijving volgen van de proeven, die genomen werden, om te zien, of de nucleïnen der katjang idjoe het werkzame bestanddeel tegen polyneuritis vormen. Ik mag hierbij niet verzwijgen, dat aan dit onderzoek eigenaardige bezwaren kleven, die het mij nog niet gelukt is geheel te overwinnen. De nucleïnen toch zijn stoffen, die niet goed kwantitatief bepaald kunnen worden, en men weet dus om te beginnen al niet, hoeveel van deze stoffen overeenkomt (gesteld dat zij het eenig werkend beginsel zijn) met een bepaald gewicht katjang hidjoe. Daarbij zijn zij niet gemakkelijk zuiver te verkrijgen, en worden zij gemakkelijk ontleed. Tracht men hen te zuiveren, b. v. door herhaald neerslaan met azijnzuur en weer oplossen met natriumcarbonaat of verdunde ammonia, dan gaat een groot deel door ontleding verloren. Om dit te voorkomen, moet men zich dus maar met een minder zuiver praeparaat tevreden stellen. Dit was te eerder geoorloofd, daar toch de eerste onderzoekingen een meer oriënteerend karakter hebben.
Ik onderzocht twee op verschillende wijze behandelde praeparaten, het eerste (A) werd verkregen door fijngemalen katjang gedurende twee a drie uur uit te schudden met eene oplossing van 0,15 procent natriumcarbonaat-oplossing, die af en toe ververscht werd. Daarna werd de vloeistof onder druk gefiltreerd, wat lang oponthoud veroorzaakte, en vervolgens met azijnzuur uit het filtraat de nucleïnen neergeslagen. Zij werden daarna op een filter verzameld, en nadat de vloeistof was doorgeloopen, op glazen platen dun uitgestreken en tusschen 60o en 70o gedroogd.
Het op deze wijze verkregen praeparaat bedraagt ongeveer 11 procent van de hoeveelheid katjang, waarvan men uitging. Het is natuurlijk nog zeer onzuiver en bevat waarschijnlijk ook globulinen. Daarom werd een andermaal het door