gisch wel waarneembare uiting van schizonten-degeneratie moet beschouwd worden de somtijds voorkomende moeilijke kleurbaarheid en gebrekkige ontwikkeling, zoowel van het plasma als van de chromatine van de parasiet (Zie-

mann).

Het zou mij dan ook eigenlijk verwonderd hebben, wanneer den langen duur van het malaria-immuniseering-proces in aanmerking nemende, Ziemann bij zijne proeven wèl parasietendegeneratie had waargenomen en het Celli gelukt zou zijn, de infectie te voorkomen, c.q. den incubatietijd te verlengen. Want wanneer reeds uit de proeven van Ziemann ten minste dit gebleken is, dat van directe parasitolyse c.q. degeneratie geen sprake is, daar is het zeer plausibel, dat in Celli's experiment het serum, zóóveelmalig verdund in het lichaam van den proefpersoon, zijn schadelijke werking op het parasieten-organisme slechts in zeer geringe mate zou kunnen ontvouwen. Bovendien zou deze schadelijke werking zich alleen doen voelen voor de ingespoten generatie en niet voor de volgende, daar de eventueel aanwezige immuunstoffen dan waarschijnlijk reeds uit liet lichaam geelimineerd zouden zijn. Daarbij komt nog, dat de controleproef ontbrak. Want wie waarborgt, dat de incubatietijd, hoewel binnen de normale grenzen vallende, niet korter zou zijn geweest zonder de inspuiting van het serum?

M. i. mag èn uit de proeven van Ziemann èn uit die van Celli slechts deze conclusie getrokken worden: De weiking van een immuun-serum op de parasieten is weinig intensief en microscopisch zoowel als klinisch niet waarneembaar. Dit vind ik volkomen in overeenstemming met hetgeen de ervaring leert omtrent het tot stand komen der malaria-immuniteit. De genoemde experimenten spreken m.i. echter niet tegen het ontbreken van specifieke immuunlichamen, waarvan ook het ontstaan door A. Plehn, op welken grond is mij echter nog niet duidelijk, wordt ontkend.