gevolg zou zijn. Schrijver citeert een geval van Panse, volgens wien de haemolyse bij febris biliosa haemoglobinurica alleen een gradueel verschil zou vormen van den ondergang van roode bloedlichaampjes bij den gewonen
malaria-aanval.
Ten slotte vergelijkt Nissle ook hiermede de piroplasmosis der runderen. Ook hierbij verdwijnen de parasieten met de intrede der haemoglobinurie en toch gaat de haemolyse voort, zoodat exitus volgt. Hij noemt dit indirecte werking der
microbicide stoffen.
In zijn kritiek over Nissle's hypothese zegt A. P1 ehn, dat bij malaria van echte, actieve immuniteit, zooals die bij de bacillaire infectie-ziekten optreedt, geen sprake is. De parasieten zouden volgens Plelui in haar ongestoorde vermeerdering slechts belemmerd worden door de giftige werking van haar eigen stofwisselingsproducten, öf, wat waarschijnlijker is, hoofdzakelijk door de uiteenvallingsproducten van ten onder gegane parasieten (endotoxinevorming). Hoe Plehn het met zijn ontkenning der echte, actieve immuniteit bij malaria in overeenstemming kan brengen, het geval van Cel li te verklaren, die bij een immuun persoon tertiana- en zelfs tropicabloed injicieerde en hiervan niet het minste nadeel zag, is mij niet recht duidelijk; eveneens niet, hoe op deze wijze het malaria-recidief, opgewekt door schadelijke gelegenheidsoorzaken, zooals afkoeling, afmatting, enz., verklaard kan worden. Plehn's kritiek vind ik in dit opzicht dan ook weinig steekhoudend. Straks kom ik op
dit punt nog terug.
Bedenkelijker is de tegenwerping, die Zie man 11 tegen Nissle's opvatting te berde brengt, nl. dat dan steeds manifeste malaria aan den zwartwaterkoorts-aanval zou moeten voorafgaan en dit is juist niet altijd het geval. Niet zoo heel zeldzaam toch komt het voor, dat personen, die maanden geleden den laatsten malaria-aanval doorgemaakt en zich 11a dien steeds gezond gevoeld hebben, na het gebruik van chinine plotseling