op één dag), zonder dat van chinine- of parasietenwerking eenige sprake kan zijn. Hij heeft dan ook getracht, deze haetnolysinen aan te toonen, door het bloed van voor de ziekte gepraedisponeerde personen en zwartwaterkoorts-patiënten te laten inwerken op het bloed van gezonde en malariazieke Europeanen. Dit is hem tot nu toe nog niet gelukt. Toch spreekt hij de mogelijkheid uit, dat het aantoonen dezer haemolysinen in de toekomst wel zal kunnen gelukken, vooral, waar het Landsteiner en Donath reeds gelukt is, om die stoffen in het bloedserum van menschen met paroxysmale haemoglobinurie aan te toonen en ook Murri beweert, in de urine van zijn zwartwaterkoortspatiënten somtijds stoffen gevonden te hebben, die duidelijk haemocytolytisch op het bloed van den patiënt en ook op dat van gezonden werken. Ook Kiewiet de Jonge houdt de aanwezigheid van haemolysinen in het bloed van den zwartwaterkoortslijder voor waarschijnlijk.

Een andere hypothese is die van Nissle. Deze nam waar, dat de door trypaanrood en toluyleendiamine bewerkte vernietiging van verschillende trypanosomenvormen steeds met belangrijke haemolyse gepaard ging. Daaruit trok hij de conclusie, dat beide processen hand aan hand gaan en het gevolg waren van een werkzame uiting van zekere lichaamscellen, welke uiting tot stand zou komen als reactie op haar beschadiging. Nu trekt hij een parallel tusschen deze feiten en de waarnemingen bij febris biliosa haemoglobinurica. Zoo neemt hij aan, dat de bij iederen malariaaanval gevormde microbicide stoffen tevens een haemolytische werking uitoefenen en dat deze haemolytische werking dan door chinine versterkt zou werden.

Hij neemt ook bij den eenvoudigen malaria-aanval de vorming van stoffen in zekere cellen aan, die tegelijk antiparasitair en haemolytisch werken, welke stoffen gedurende de verdere aanvallen zóó in concentratie zouden toenemen, dat hiervan een meerdere of mindere virus-immuniteit het