In hoeverre er sprake van anaemie en anaemiseerende werking kan zijn, wanneer èn het aantal roode bloedlichaampjes èn de hoeveelheid haemoglobine, die zij bevatten, normale waarden vertoonen, is mij niet recht duidelijk, eveneens, waarom de zwartwaterkoorts dan niet bij andere chronische anaernieën zou voorkomen.
Nocht meent, dat de oorzaak te zoeken is in een abnorm versterkte autohaemolytische werking van lever, milt en nieren en dat deze eigenschap zich vooral zou ontwikkelen bij chronische malarialijders met verschijnselen van subacute bloeddissolutie (anaemie en milttumor).
Ook deze verklaring laat mij onbevredigd, omdat volgens deze opvatting de gegevens voor het tot stand komen der praedispositie ook daar aanwezig zouden moeten zijn, waar volgens de ervaring de febris biliosa haemoglobinurica niet of slechts uiterst zelden voorkomt. Bovendien zijn volgens deze zienswijze niet die gevallen te verklaren, waarin de zwartwaterkoorts optrad, zonder dat zelfs één aanval van malaria voorafgegaan was en waar van anaemie en milttumor geen sprake kon zijn, zooals in het geval van Schlayer. Immers bij den betreffenden persoon, in dit geval een zeeofficier, die gedurende zijn tien-maandelijksch verblijf aan Afrika's Westkust trouw de Plehn'sche halfgrammenprophylaxis had gevolgd en na zijn terugkeer in Duitschland 16 dagen na de laatste chinine-dosis voor het eerst een malaria-aanval kreeg, waarop na toediening van 0.75 gr. phenacetine een zwartwaterkoortsaanval volgde, is het niet aan te nemen, dat de malaria, latent gebleven door het regelmatig gebruik van chinine, in staat zou geweest zijn èn anaemie èn milttumor te voorschijn te roepen. Zooals bekend, openbaren zich deze beide genoemde verschijnselen echter wel bij den chronischen malaria-lijder.
Tot goed begrip moet ik even bij de termen: „latente „malaria" en „chronische malaria" blijven stilstaan. Onder „latente malaria" versta ik in navolging van Ziemann