primair zijn opgetreden, en, als gevolg van de tenesmi, zou de prolapsus recti zijn ontstaan. Intusschen kwam het mij vreemd voor, dat bij een dergelijk graciel persoontje de dysenterie zulk een chronisch verloop zou hebben.
De prolaps zelf, zooals reeds gezegd, kreeg ik toen niet te zien.
Aangezien het met vele moeilijkheden gepaard ging, het kind in mijn ziekenzaal op te nemen, schreef ik een diëet voor, en medicijnen (decoct. simarub.), en drukte de moeder op het hart, het kind rustig te houden.
Den 25en September kwam het meisje weder op de polikliniek. De klachten waren dezelfde gebieven; het kind zou diëet gehouden, en het drankje trouw ingenomen hebben. Toen ik het patientje liet uitkleeden, trof mij weder een scherpe faecale stank, terwijl er aan de kleederen geen spoor van faeces te bekennen was.
Ik wilde gaarne de prolaps zien, en beval het kind weer te persen. Toen zag ik urine druppelsgewijze uit de
urethra afloopen.
De opgevangen urine zag er zeer troebel uit, en stonk sterk naar faeces. Druk op de blaasstreek was zeer pijnlijk en veroorzaakte hevige tenesmi, die het te voorschijn treden
van de prolaps bewerkten.
Deze was 12 cM. lang; het slijmvlies was sterk hyperaemisch, en er waren twee ulcera in, ieder ter grootte van een kwartje, met gekartelden rand en grauw beslagen bodem.
In de urine waren talrijke bacteriën, vele blaasepitheliën, leucocyten en detritus. Geen cylinders, geen nierepitheliën. De reactie was alkalisch. De gefiltreerde urine bevatte een
spoor albumen.
Er was dus een blaascatarrh, die ik toeschreef aan eene infectie met bacterium coli, hetgeen bij vrouwen met darmlijden toch geen ongewone complicatie is.
Thans nam ik het meisje in de ziekenzaal op, met het doel de dysenterie-behandeling nauwkeurig door te zetten, en de blaascatarrh met spoelingen te bestrijden.