Blaas=urethraalsteen en prolapsus recti,

DOOR

P. K. d'ARNAUD GBRKENS.

Den 16en September 1908 kwamen op de polikliniek te Tapa' Toean een Atjehsche vrouw met haar tienjarig dochtertje. Het kind was reeds ongeveer 8 maanden bij mijn voorganger in behandeling geweest wegens darmlijden.

Het meisje zou sinds 3 jaren met haar ontlasting hebben gesukkeld; deze zou altijd zeer pijnlijk zijn geweest. En in den loop van het laatste jaar kwam er tijdens de defaecatie een stuk darm uit den anus te voorschijn. Het kind had thans altijd hevige persingen bij de ontlasting; deze zou nu altijd (vroeger niet) dun zijn, en steeds met slijm, zoo nu en dan met bloed vermengd wezen. De eetlust was matig. Op navraag naar de mictie werd geen bijzonders geantwoord. Het laatste jaar zou patiente sterk vermagerd zijn.

Het kind zag er slecht uit; panniculus adiposus was afwezig, de oogen waren diep in de kassen gezonken, de slijmvliezen slecht gefingeerd, de huid droog, de tong vochtig en sterk beslagen. Er was sterke foetor ex ore. De pols was klein en zeer week, maar regelmatig; frequentie 84, de temperatuur 36°8. Het geheele kind rook sterk naar faecaliën.

Toen ik het meisje liet persen, kwam er niets uit den anus te voorschijn. Een klein speculum werd voorzichtig ingebracht. Op ongeveer 4 cM. in 't rectum was een ulcus te zien met grauw beslagen bodem. Met een watje werd wat van 't beslag opgenomen; dit bleek bij microscopisch onderzoek zeer talrijke dysenterie-amoeben te bevatten.

De diagnose was mij toen duidelijk: de dysenterie zou