Bij een patiënt, wien katjang idjo was gegeven, nam de phosphoruitscheiding sterk toe: van 1,12 tot 4,31 G. per dag.
S. bepaalde de phosphorzuuruitscheiding bij konijnen, die uitsluitend met mais gevoed werden, waarbij het lichaamsgewicht afnam en paresen optraden. De phosphorzuuruitscheiding bedroeg bij deze 0,15 Q. per dag. Toen hij daarna een dezer dieren katjang idjo voerde, steeg het lichaamsgewicht vrij snel en nam de phosphorzuuruitscheiding tot 0,438 G. per dag toe. Deze proeven, in verband met de hiervoren behandelde, brachten Schaumann op het vermoeden, dat een bepaalde groep phosphorhoudende verbindingen, nl. de nucleoproteïden in deze een belangrijke rol zouden spelen. Deze toch nemen volgens de onderzoekingen van Abderhalden een eigenaardige plaats onder de eiwitstoffen in, zoowel door hun samenstelling als door de wijze, waarop zij door de spijsverteringsvochten worden aangetast.
Uit nucleoproteïd wordt gemakkelijk een eiwitstof afgescheiden, waarbij nucleïne overblijft. Deze kan zich weer in een andeie eiwitstof en nucleïnezuur splitsen. Dit laatste bevat dan nog alle phosphor, die in het nucleoproteïd aanwezig was.
Liebermann toonde aan, dat uit de nucleïnen het phosphorzuur als metaphosphorzuur verkregen kan worden, wat belangrijk is, daar het metaphosphorzuur reeds in de koude met eiwit onoplosbare verbindingen geeft, de andere phosphorzuren niet.
Bij de spijsvertering wordt het nucleïnezuur in het darmkanaal niet verder gesplitst, terwijl de andere eiwitachtige stoffen, zooals Fischer en Abderhalden hebben aangetoond, veel verder uiteen vallen. Eerst als de nucleïnezuren in de cellen van het darmkanaal zijn opgenomen, komen zij in aanraking met een ferment, de nuclease, dat hen verder kan splitsen.
De nucleïnen worden echter bij verhitting ontleed, vooral bij hoogere temperaturen. Schaumann ging nu na, hoe het