spieren, die te gronde gaan, gedurende eenigen tijd in de behoefte van het zenuwstelsel kunnen voorzien. Is deze voorraad verbruikt, den treedt de degeneratie op. Dieren, die in 't geheel niet eten, teren op hun eigen lichaam, en wij zien daarbij hun spieren belangrijk in gewicht afnemen. Zij leven dus voor een groot deel van vleesch. Dit verklaart, waarom wij bij honger geen polyneuritis zien optreden.
Bij een voedsel, dat niet in de eiwitbehoefte van het lichaam voorziet, zal een deel van het noodige eiwit uit het lichaamseiwit moeten worden bijgepast, en het zal dus van de som der met dat eiwit vrijkomende zenuwvoedingsstoffen en der met het voedsel aangevoerde stoffen van dien aard afhangen, of al dan niet zenuwontaarding zal ontstaan.
Het zou te veel tijd in beslag nemen op de verklaring van verschillende bijzonderheden, bij sommige proeven waargenomen, verder in te gaan.
Ik moet U nu over een paar waarnemingen bij beriberi
bezighouden.
In April 1901 besloot de officier van gezondheid H. L. Roelfsema een proef te nemen met de verstrekking van katjang idjo ter bestrijding van eene beriberi-epidemie onder de koelies van het kolenstation te Sabang, waartegen vleesch en andere extra-voeding niet het minste succes had gehad en hij deed daarbij de waarneming, dat van den dag af, waarop hij de verstrekking begon, de epidemie tot staan kwam en de zieken begonnen te genezen. Hij rapporteerde hierover aan den Chef over den Geneeskundigen dienst, maar heeft voor zoo ver ik weet de waarneming niet gepubliceerd. ')•
>) Zijn rapport is opgenomen in de bijlagen van Hulshoff Pol: Beriberi (Amsterdam, de Bussy 1904).