niet groot was. Van 13 Mei af nam pat. geregeld het in het laboratorium uit 200 gram knol bereide b. o.-praeparaat in. 16 Mei werd alle koolh. afgeschaft, waardoor de suiker uit de urine verdween. 24 Mei werden een pisang en een paar kentang djawa gegeten: den volgenden dag bleek weer een weinig suiker voorhanden. '/4 fl. melk+ 50 gram gekookte rijst, den 27en Mei genuttigd, veroorzaakte geen suikerafscheiding, '/2 fl. melk, den 2den Juni gedronken, weer wel. 6 Juni bevatte de urine 1.6°/0 suiker, hoewel geen koolh. gebruikt was. Tevens klaagde pat. over pijn in de nierstreek: de urine bleek eiwithoudend. De voeding werd nu in zooverre gewijzigd, dat vleesch en eieren voor een deel door melk werden vervangen, waarvan eerst 1, daarna 2 of 2'/2 fl. per dag genomen werd; buitendien werd ook 100 a 200 gram brood en wat kentang djawa gegeten, een enkele maal wat vruchten, terwijl de toediening van b. o. steeds voortging. Suiker kwam in dit stadium slechts nu en dan in de urine voor, en dan niet veel, hoewel het koolh.--gehalte van het voedsel tot ± 280 gram per dag bedroeg. 25 Juni was het eiwit geheel verdwenen, dien dag en volgende dagen trad echter geregeld suiker op—tot 3.4°/0—. Vermindering van de melk tot l'/2 fl- en afschaffing van het brood deden de suiker tot 0 dalen. Spoedig daarna werd het koolh. in voeding — in den vorm van melk, rijst, brood —weer geleidelijk verhoogd: 13 Juli 130 gram koolh., geen suikerafscheiding; 19 Juli, toen plotseling een veel grooter hoeveelheid koolh. gebruikt was, nl. ± 240 gram, 2°/0l in 950 cc. urine. Door nu verder voorzichtiger te werk te gaan werd de urine nagenoeg altijd suikervrij gehouden: half Augustus kon tot ± 300 gram koolh. ongehinderd verdragen worden. 22 Aug., dus na ruim 3 maanden, werd het innemen van b. o. gestaakt.

Na dien kwam pat. 1 maal 's weeks verslag doen; hij nuttigde koolh. belangrijk minder dan in het laatst tijdens de b. o.-kuur en had dan ook aanvankelijk geen suiker in