17 April '07 4.8°/o suiker. Sap uit 150 gr. b. o. Zal voorloopig willekeurig dieet blijven volgen. 18, 19 en 20 April 3.2, 3.9 en 6.3°/0 suiker. Pat. leefde erg ongeregeld en ging zich nog al te buiten aan zoetigheid, dronk ook vrij wat alkohol. Aangeraden werd nu, onder voorgezet b. o.gebruik, de koolhydraat-opname belangrijk te beperken. Aldus geschiedde, en 24 April was het suikergehalte tot 0.2°/0 gedaald. In die streek bleef het ook, terwijl pat. nu eens wat brood, dan weer wat vruchten at. Na 6 Mei was het bijna geregeld 0; hoeveelheid urine klein: 700—800cc. Tot 17 Mei werd de medicatie voortgezet, daarna keerde pat. allengs tot een koolhydraatrijker dieet terug, terwijl het b. o.-gebruik gestaakt werd. 21, 24, 27, en 31 Mei resp. 0.3, 1.3, 0.5 en 1.5°/0 suiker; urine op 31 Mei 1050 cc.; 4, 8, 13 en 15 Juni 1.8, 2.5, 5.8 en 2.6 °/o suiker. De hoeveelheid urine bleef klein, 15 Juni zelfs slechts 500 cc. Er was toen in de laatste dagen geen rijst gegeten, echter wel andere koolhydraten. 3 Juli, toen ook weer rijst gegeten was, 7 °/0 suiker, urine + 1 Liter; 8 Juli, nadat weinig koolhydraat was gebruikt, 1.7°/0 en 1.1 L., enz. Door gebrek aan medewerking van de zijde van pat. en diens geringe betrouwbaarheid was het niet mogelijk, de tolerantie voor koolhydraat behoorlijk te contröleeren. Wel schijnt die tijdens het b. o.-gebruik, gepaard met dieet, toegenomen te zijn, doch dit is het eenige, wat uit deze proef valt af te leiden.
VI. P. K. H., Chinees, 52 jaar. Weet sinds 4 jaar aan suikerziekte te lijden, welke kwaal zijn moeder ook gehad heeft. Is vroeger tamelijk dik geweest, ziet er nu wat vervallen uit, voelt zich ook slap. Heeft nooit eenigszins streng dieet gehouden, maar wel een tijd lang ouwels met een zeer bitter poeder gebruikt, die te Batavia te krijgen zijn '); de suiker zou toen uit de urine verdwenen, maar na beëindiging van de kuur weer teruggekomen zijn. De hoeveelheid
l) Deze ouwels bleken antawali te bevatten.