Zooveel mogelijk voorzag ik mevr. V. van versche, of althans niet te oude knollen en raadde haar ook aan, de dagelijksche dosis te verhoogen tot 150 gram. De knol werd toen in den regel gekauwd en het sap, of ook wel de geheele massa, doorgeslikt; later werd weer overgegaan tot het innemen van het sap, dat pat. zelf uit de knol liet persen. Nu en dan kwamen er perioden voor, somtijds van eenige weken, dat, door gebrek aan materiaal, geen b. o. kon gebruikt worden. Eens of 2 maal in de week bepaalde ik de suiker in de urine. Quantitatieve gegevens omtrent de opname van koolhydraat heb ik niet kunnen bekomen: 's middags werd een matige hoeveelheid rijst gegeten, 's ochtends wat brood, 's avonds een weinig aardappelen, ook wel eens gebak, maar dan met heel weinig suiker. Later is eenigen tijd wat strenger dieet gehouden, waarop een periode volgde, dat, na een ongeval, pat. overkomen, de behandelende medicus het gebruik van een paar flesschen melk voorschreef. Het quantum urine werd steeds als niet bijzonder groot omschreven; gemeten is het nooit. De schommelingen in het suikergehalte van de urine geven alzoo volstrekt geen zuiver beeld van de wisselingen in de intensiteit der ziekte, vandaar, dat het doelloos zijn zou, alle gevonden cijfers mee te deelen. Het gehalte bedroeg van 0.2 tot 4.9 °/o — afgezien van hoogere cijfers in den eersten tijd na het boven aangeduide ongeval.— Dat het laagste gehalte gevonden werd na een periode van 4 weken, waarin geen b.o. was genomen, het hoogste na een tijdperk van eenige maanden, waarin geregeld met de medicijn was doorgegaan, is louter als toeval te beschouwen, daar even goed het omgekeerde voorkwam: daling tijdens b. o.-gebruik en rijzing gedurende onthouding van b. o. Over het algemeen kan slechts gezegd worden, dat van een geregeld verband tusschen al of niet gebruiken van b. o. en suikergehalte der urine niets te bespeuren viel. Bij het laatste onderzoek—25 April '08—werd 1.3 °/0 suiker gevonden.

Hoewel nu, om de straks genoemde redenen, de gevon-

41