Januari '08, toen een gering gehalte werd aangetroffen. Pat. die in den laatsten tijd ziek geweest was, gebruikte thans nu en dan vruchten en voorts eenmaal 's weeks een rijstmaaltijd, dien hij niet gaarne opofferen wilde, wat ik hem dan ook niet aanried. 23 Maart, na een rijstdag, werd 6% suiker gevonden; gezondheidstoestand overigens zeer goed, geen polyurie. Van rijst en vruchten werd nu weer afgezien en het dagelijksch quantum brood tot op de helft gereduceerd. 30 Maart 2 °/„ suiker in de urine, 6 April nog 1.9°/o» 22 April, de laatste maal, dat onderzocht werd, geen spoor.

Uit dit geval valt omtrent de werking van b. o. bij suikerziekte niets te concludeeren. Het is toch bekend genoeg, dat niet zelden bij oudere menschen een lichte vorm van glucosurie optreedt, die bij regeling van het koolhydraatgebruik slechts intermitteerend aan het licht komt en als betrekkelijk onschuldig te beschouwen is. Er is alzoo geen reden om aan te nemen — gelijk de heer P. aanvankelijk deed—, dat slechts korten tijd volgehouden gebruik van b.o. de eerste maal de ziekte tot staan gebracht heeft, en evenmin geven de cijfers aanleiding tot zoodanige onderstelling voor de tweede b. o. periode.

11. Mevrouw V., 67 jaar. Enkele jaren geleden is de suikerziekte opgetreden en was al spoedig hevig: er werd tot 6 °/0 suiker gevonden, terwijl de hoeveelheid urine, die niet gemeten werd, stellig abnormaal groot was. Streng dieet kon pat. niet volhouden, zij matigde echter het koolhydraat-gebruik en ging tevens b. o. sap innemen, wanneer ze althans knollen kon machtig worden, wat somtijds wel eens een poos niet gelukte; in den regel werd per dag het vocht, uit 75 gram knol door persen verkregen, ingenomen. De kwaal is toen allengs minder hevig geworden; dorstigheid en polyurie verdwenen en het suikergehalte van de urine nam af. 28 November '06 onderzocht ik voor het eerst de urine: 1.6 u/0 suiker; 3 Dec. 3.2 u/0. 8 Dec. 2.4 °/0 enz.