matig gebruik van koolhydraat. In 1906, meenende, dat de ziekte geheel geweken was, begon hij weer rijst te eten, waarop in November de vroegere verschijnselen terugkeerden; de ui ine bleek toen weer suiker te bevatten. Hierop werd de rijst weer afgeschaft en tevens korten tijd b. o. genomen—sap uit 150—200 gram daags—, met het gevolg, dat beterschap intrad. Van het verder gebruik van b. o. werd toen afgezien, maar het rijstlooze dieet bleef gehandhaafd; aan koolhydraat werd slechts 's ochtends en 's avonds een broodje van ± 150 gram en 's middags een weinig aardappelen gebruikt, nu en dan wat bruine boonen. In Februari '07 meldde pat. zich bij mij aan, met verzoek, nu en dan de urine te onderzoeken. Deze bleek op dat tijdstip suikervrij, 15 Maart echter kon suiker worden aangetoond, waarvan het percentage vervolgens gedurende eenigen tijd dagelijks bepaald werd. De hoeveelheid urine was, volgens zeggen van pat., niet abnormaal groot, ook was van dorstigheid geen sprake, terwijl de voeding vrij wel constant bleef. Ofschoon nauwkeurige opgaven ontbreken, is onder deze omstandigheden aan de cijfers voor het suikergehalte toch wel eenige vergelijkende waarde toe te kennen.
Het hoogste gehalte werd 20 Maart geconstateerd (3.8 °/0), waarop het al schommelend terugliep: 30 Maart 0.5°/0. Op 2 April was het 1.4°/0. Er werd toen begonnen met b. o.sap uit 100—150 gram daags, eerst in 1, daarna in 2 keeren. 6 tot 13 April resp. 0, 0, 1.2, 0.5, 2X, 0.4, 0.4 en 1 -6°/0 suiker. Pat. verzocht daarop, de kuur met b. o. te staken, daar het middel zijn maag min of meer van streek bracht. 15 April 3.3°/0 (vorigen dag wortelen gegeten), 16, 17 en 18 April resp, 0.4, 1 en 0 °/0. Na dien tijd werden slechts nu en dan geringe hoeveelheden suiker gevonden: 6 Mei 0.6°/0, 15 Mei spoor. Het dagelijksch onderzoek was intusschen 25 April vervangen door een onderzoek ± om de 5 dagen. Na Mei werd nog slechts enkele malen op suiker gereageerd, steeds met negatief resultaat, tot 27