mij ongegrond. Weliswaar heeft zich het geval voorgedaan, dat een dame reeds door een geringe hoeveelheid van het bij mij, zonder vermijding van ijzer, geperste sap duizelig en misselijk werd, maar een ander maal had het kauwen van een klein stukje b. o. bij haar volmaakt hetzelfde gevolg. De overige patiënten verdroegen over het algemeen het middel uitstekend, al begon het sommigen op den duur erg tegen te staan.
De bereiding geschiedde bij mij als volgt. De goed afgewasschen, doch ongeschilde ') knollen werden met een golok fijngehakt en sterk uitgeperst, vervolgens de perskoek in een vijzel, onder toevoeging van eenig water, gestampt en het persen herhaald. De tweemaal uitgeperste massa werd dan nog met spiritus gemacereerd tot den volgenden ochtend, de vei kregen tinctuur uitgedampt en de kleverige verdampingsrest met behulp van een weinig gom geëmulgeerd, om vermengd te worden met het, door bezinking grootendeels van zetmeel bevrijde, waterige persvocht van dien dag. Deze omslachtige werkwijze werd gevolgd om de kans, dat werkzame bestanddeelen niet zouden worden opgenomen, zoo gering mogelijk te maken; inzonderheid was het hier te doen om de hars van het melksap, die, blijkens de troebelheid van het bezonken persvocht, daar wel ten deele in terecht komt, maar voor een deel ook in de uitgeperste massa achterblijft.
Van het dus bereide drankje kreeg—voor zoover niet anders vermeld—elk der patiënten dagelijks een quantum in, verkregen uit 100—250 gram knol; meestal werd alles in eens, 's ochtends bij het bezoek aan het laboratorium, ver-
') Het argument, dat Wiederhold aanvoert voor zijn onderstelling, dat het werkzaam bestanddeel van b. o. vooral in de buurt van de schil zetelen zou, heeft zonder twijfel weinig waarde. Niettemin heb ik de, ook door anderen wel gehuldigde opvatting geëerbiedigd en de knollen niet geschild. Ook werd bijna altijd materiaal van kleine of middelmatige, zelden van groote knollen gebezigd.