langeren tijd behandelde, in den loop van ± een jaar tamelijk groot geworden. Sommigen van hen, die al spoedig wegbleven of die slechts nu en dan eens een monster urine ten onderzoek brachten, ga ik hier met stilzwijgen voorbij; tot dezen behoort ook de eenige inlander onder mijn patienten. Omtrent de overigen worden de verkregen resultaten in het onderstaande meegedeeld.
Vooraf enkele toelichtingen.
De gebruikte b. o. was deels uit 's Lands Plantentuin of uit den cultuurtuin afkomstig, deels uit Midden-Java, voor een deel ook uit Madoera, vanwaar de resident, de heer Fokkens, de welwillendheid had, mij een paar malen een belangrijke zending te doen toekomen. Natuurlijk was het van buitenaf verkregen materiaal niet geheel versch. De knollen hebben echter de eigenschap, weken achtereen inwendig volkomen gaaf te blijven; men kan er op rekenen, dat exemplaren, die op doorsnee bruine, weeke plekken vertoonen en weinig of geen melksap laten uitvloeien, reeds zeer lang geleden gerooid zijn. Dergelijke exemplaren — gelijk ze wel door verkoopers geleverd worden—zijn voor de hier genomen proeven niet gebezigd. Daar nu, zoover ik weet, nimmer de eisch gesteld wordt, dat b. o., om als middel tegen suikerziekte te kunnen dienen, bepaald versch gerooid moet zijn, meen ik in dit opzicht geen fouten te hebben begaan.
Wat toebereiding en doseering betreft, heb ik mij in de gevallen, waarin ik zelf het drankje dagelijks bereidde, niet gehouden aan het voorschrift van Wiederhold. Een infuus van b. o. levert, ten gevolge van het zetmeelgehalte, moeielijkheid bij het persen. Gebruikelijker is dan ook het innemen van het, na raspen, uit de rauwe knol, eventueel onder toevoeging van eenig water, geperste sap. Het volksgeloof wil, dat het raspen met een stuk glas moet geschieden, daar het sap door aanraking met een ijzeren werktuig min of meer vergiftige eigenschappen krijgen zou. Dit geloof bleek