heb betoogd, naar mijne overtuiging geheel buiten beschouwing blijven-.
Het is denkbaar, dat mijn hoop niet vervuld wordt, dat op den duur de bevolking het nut van chinine bij malaria gaat inzien en over haar indolentie heenstapt en de chinine aan een depot gaat halen. Het gaat natuurlijk niet aan, tot in lengte van dagen maar steeds chinine te gaan rondbrengen. De vraag is dus gewettigd, hoe lang in het ongunstigste geval met deze werkwijze zal moeten, worden voortgegaan. Theoretisch is dat gemakkelijk te zeggen: men kan uitscheiden, als de ziekte- en sterftecijfers zoo ver zijn gedaald, dat zij niet al te ongunstig meer zijn. Waar men die grens wil zetten, hangt af van persoonlijke inzichten; naar mijne meening is het rationeel er mee door te gaan zoolang het sterftecijfer niet tot ongeveer 50 pro mille per jaar is teruggebracht.
Moeielijker is het, aan te geven, of en zoo ja hoe er een campagne tegen de anopheles moet worden op touw gezet. In de eerste plaats zou men kunnen trachten, de eigenaars der vischvijvers er toe te brengen, bij voortduring alle waterplanten uit hun vijvers te halen: men kan, als daarop voortdurend wordt toegezien, de vijvers waarschijnlijk wel geheel of ten minste grootendeels larvenvrij houden. Het effect, dat daarmede misschien kan worden bereikt, is in het gunstigste geval, dat de malariaverhoudingen onder de omwonenden beter worden.
Tot het larvenvrij maken der sawahs rondom Batavia zie ik, gelijk gezegd, geen kans.
Wat betreft het opruimen van accidenteele anophelespoelen, zoo wil ik hier een uitspraak aanhalen van Ollwig '), die in Dar es Salam werkte, een plaats met 327 steenen huizen en 1500 „Makutihiitten", met 20000 inwoners, waaronder 400 Europeanen, dus meer dan vijf maar kleiner dan Batavia.
]) Zeitschrift f. Hygiëne u. Infektionskrankts. Bd. 43.