in den regel de temperatuur waarbij men werkt te veranderlijk is. In den morgen stijgt zij gewoonlijk nog al snel, in den avond daalt zij even spoedig. Wilde men nu b.v. een uur wachten, dan zou men zeker temperatuurverschillen tusschen het begin en het einde der bepaling hebben van meer dan 1°.
Van 28u tot 29° stijgt de dampdruk van het water 1,67 inM., die van de kaliloogoplossing slechts 1,57 mM., wat een verschil maakt van 0,10 mM. of 1,3 per 10000, dat is dus ruim 32 % van 'ie* normale koolzuurgehalte der buitenlucht.
Ik verkreeg dan ook bij mijne bepalingen van het koolzuurgehalte der buitenlucht als uitersten van nauwkeurig volgens de voorschriften gedane bepalingen 20 en lager dan 10 (wijl de verdeeling niet lager ging, niet nauwkeurig afgelezen — dit kwam vaak voor). Nemen wij nu voor het gemiddelde koolzuurgehalte 4 aan, dan was de grootste fout naar boven 16 de grootste naar beneden grooter dan 14. Bij zulke groote afwijkingen is dus de toestel voor de tropen absoluut onbruikbaar.
Werkt men bij 15° (Swaab geeft nergens de temperatuur van zijne omgeving op; wij zien alleen, dat hij binnenshuis werkte), dan is de dampdruk van water 12,5 mM. en worden dus de fouten ongeveer in de verhouding 12: 28 kleiner. Zij blijven dan toch altijd nog in de buurt van 7, dat is l3/4 maal het koolzuurgehalte van buitenlucht. Wij vragen ons daarom af, hoe Swaab er in geslaagd is, vrij constante fouten te maken, daar hij gewoonlijk slechts 5 minuten over een bepaling deed, en dus zeker niet lang genoeg gewacht heeft, om de lucht in de gasburet zich geheel met waterdamp te laten verzadigen, wat hij als eisch voor het elimineeren van den invloed der veranderlijke waterdampspanning stelt.