In het bovenstaande geval wijst het optreden der haemolyse aan, dat de in het konijnenserum aanwezige amboceptor niet meer bij machte is geweest om de verbinding tusschen de zoo uiterst geringe hoeveelheid menscheneiwit als in 1 c.c.M. van de verdunning 1: 100000 aanwezig was en het complement tot stand te brengen. Dientengevolge bleef het complement beschikbaar om door bemiddeling van den haemolytischen amboceptor de schapenbloedlichaampjes in oplossing te doen overgaan. De titer van het gebruikte konijnenimmuunserum is dus 1 : 10000. Misschien ligt die ergens elders tusschen 10000 en 100000, doch het heeft voor ons geen praktisch nut de juiste grens te weten. Wij hebben voldoende aan de wetenschap, dat we in staat zijn met dit serum nog te kunnen aantoonen de hoeveelheid menschenbloedeiwit, die in het '/ïoooo deel van een c.c.M. aanwezig is. Verder dan deze grens gaat men gewoonlijk voor forensische doeleinden niet, daar anders de reacties te gevoelig worden en de bronnen voor fouten, die toch al rijkelijk vloeien, nog worden vermeerderd.
Het is noodzakelijk om bij alle onderzoekingen, die met de methode der complementbinding geschieden, vooralle onderdeden van het onderzoek de omstandigheden volkomen dezelfde te doen zijn. Om die reden wordt steeds zorg gedragen, dat alleen reageerbuisjes worden gebruikt van gelijken diameter, omdat misschien de wandoppervlakte, waarmede de vloeistoffen in aanraking komen, op de haemolyse van invloed kan zijn en wordt in zulke gevallen, waar het totaal van de bij elkander gevoegde vloeistoffen minder bedraagt dan 5 c.c.M., tot dat bedrag aangevuld met physiologische keukenzoutoplossing. Verder moet van alle componenten worden nagegaan of deze misschien ook op zich zelf in staat zijn het complement tot zich te trekken, terwijl tegelijkertijd het oplossend vermogen van het haemolytisch systeem en de isotonie van de gebruikte keukenzoutoplossing wordt gecontroleerd. Dat dit laatste niet van