het institut KRaL te Praag, dat ons vier stammen zond: Shiga, Krijse, Flexner en Cetti.
Direct na ontvangst dezer culturen begonnen wij vergelijkende culturen aan te leggen. Nu deed zich al dadelijk de eigenaardigheid voor, dat de gelatineplaten met de van KRaL ontvangen culturen volmaakt gelijk waren aan de mijne, en alleen in de platen van de cultuur Cetti troffen wij twee koloniën met min of meer druivenbladvorm aan en een klein aantal, dat overgangen tusschen dien vorm en de ronde koloniën vormde. Al de overigen in de culturen Cetti hadden ook denzelfden dubbelen ring.
Het scheen dus dat dit bezwaar tegen de diagnose uit den weg geruimd was, toen zich weer een nieuwe moeielijkheid voordeed.
Den 3den Februari werd in het hospitaal de Inlander M. opgenomen, die aan dysenterie leed, en in wiens ontlasting geen amoeben werden gevonden.
De eerste aanleg van DRiGALSKY-platen mislukte, omdat de agar wat te sterk alkalisch was, zoodat er bijna niets groeide, de tweede maal werd op nieuwen agar van Drigalsky geënt, maar daar de ontlasting reeds weer faecaal begon te worden, kweekten wij wel veel coli en enkele alkaligenes, maar geen dysenteriebacillen. Ik gebruikte echter het serum van dezen lijder om een vergelijkend onderzoek op de agglutinatie van alle beschikbare stammen te houden, waarbij Dr. de Haan mij hielp.
Het resultaat van deze proef was:
STAAT'.
24