scheiden en dit is zoowel klinisch als anatomisch met zekerheid te doen.

Keeren wij een oogenblik terug naar het begin van dit hoofdstuk. De zoogenaamde „andere dysenterieën", die dus op allerlei onbekende oorzaken berusten, komen op de lijst van 1907 even sterk voor als op die van 1903, terwijl de amoeben-dysenterie tot de helft is gedaaald. Het is na de besprekingen duidelijk geworden, hoe beide vormen van dysenterie geheel onafhankelijk van elkaar voorkomen.

De amoebendysenterie is, zooals betoogd werd, voor onze koelies een uiterst fatale aandoening, die zeer vaak den dood ten gevolge heeft. Daartegenover staat, dat zij bij Europeanen zeer zelden tot den dood schijnt te voeren. Ik behandelde hier verschillende Europeesche patiënten, doch zag nooit gangreen optreden en verloor er geen enkelen. Wel ziet men vaak leverabscessen, waarbij amoeben worden gevonden, terwijl de patiënt zelf niet weet, dat hij ooit dysenterie heeft gehad, en ook normaal uitziende faeces ontlast. Het gelukte mij dan een paar maal door het toedienen van oleum ricini, den inhoud van het begin van den dikken darm vrij wel onveranderd te voorschijn te brengen en in de kleine bloedige slijmvlokjes, die dan waren te vinden, dysenterie-amoeben op te sporen.

Waaraan ligt het, dat de Europeaan zooveel minder lijdt onder de amoebendysenterie? Zou hier een rasverschil in het spel zijn? Ik geloof, dat de verklaring een andere moet wezen, want uit het veelvuldig voorkomen van leverabscessen bij Europeanen blijkt toch, hoe vatbaar deze voor amoebiasis zijn. Men ziet reeds bij Europeanen, dat de amoebendysenterie vaak bijna zonder symptomen verloopt; doch daar wij er allen aan gewend zijn veel acht op ons lichaam te slaan en reeds bij geringe afwijkingen den medicus te raadplegen, komt een amoebendysenterie bij Europeanen meestal