den rand een vaatverwijding; het ulcus vergroot zich, doordat de amoeben verder en verder in de submucosa doordringen en van uit de submucosa de overhangende mucosa van onderen af overvallen en doen necrotiseeren. Het macroscopisch aspect volgt uit deze beschrijving: een amoebenulcus heeft een geelwit, veilig, necrotisch centrum, omgeven met een lichtrooden, verheven rand; de zweer is meestal rond, doch kan door ongelijkmatige versmelting met de omgevende ulcera of door een sterke vergrooting in één richting, b. v. langs een plooi, ovale en grillige vormen aannemen. Op doorsnede ziet men meest een zwelling, die het gevolg is van een sereuse doordrenking van de submucosa, die tot één centimeter dik kan worden; soms is de zwelling zeer gering, waarbij dan het ulcus een meer gladden bodem vertoont.

Het ulceratieve proces kan tot enkele gedeelten van den dikken darm beperkt zijn; lievelingszitplaatsen zijn het coecum, de omslagsplooien van het colon en de flejcura sigmoidea, doch vaak ziet men den dikken darm over bijna de geheele lengte aangedaan. Geneest het proces, dan vormen zich stralige litteekens met een vlak slijmvlies bekleed, doch het lijkt mij, dat kleine ulcera bij een weinig uitgebreide aandoening kunnen genezen zonder sporen achter te laten.

Voor een nauwkeurige beschrijving van het microscopisch beeld is hier geen plaats; slechts één zaak zij nog vermeld: men kan somtijds in de genecrotiseerde gedeelten enkele amoeben vinden, doch de plaats, waar de amoeben het meest voorkomen, is het levende weefsel aan de grens der necrose; bovendien kunnen zij zich zeer ver van het ulcus verwijderen tot in weefsel, dat er nog gezond uitziet. Vooral bij een secundair gangreen ziet men vaak, dat de amoeben slechts nog op grooten afstand van de zweer zijn te vinden; wie niet weet, waar hij moet zoeken, zal in zulke gevallen dikwijls de amoeben over het hoofd zien; het kan evenwel voorkomen, dat door het gangreen zooveel weefsel