lijke aandoening, doch zij komt als hoogst fatale complicatie bij andere ziekten voor, waarover straks nog nader. Ook wil ik hier mededeelen, hoewel ik over de therapie verder wil zwijgen, dat speciaal de behandeling met tannine- of kinine-klysniata slechts bij amoebendysenterie op haar plaats is en bij andere vormen van colitis den patiënt vaak schade doet, terwijl bovendien de klysmatabehandejïng niet bepaald aangenaam voor den patiënt is. Slechts door onderzoek op amoöben kan men zich vrijwaren voor dergelijke fouten en ik geloof, dat ook eerst dan de zoo nuttige behandeling met tannineklysmata op haar juiste waarde zal worden geschat, terwijl zij nu vaak in discrediet geraakt, doordat zij bij onjuiste diagnose wordt toegepast.

Ik wil nu enkele anatomische bijzonderheden der amoeben-dysenterie bespreken, doch moet eerst nog opmerken, dat ik ook alle leverabscessen onder amoebendysenterie heb gerangschikt. De naam amoebiasis ware dus juister geweest, doch waar mijns inziens de dysenterie steeds primair is, heb ik voorloopig dien naam behouden en om dat^gene bijeen te houden wat bijeen behoort, heb ik geen apart hoofd voor leverabsces genomen.

Eerst laat ik een beknopte beschrijving van het anatomisch beeld der amoeben-dysenterie vooraf gaan.

De volgende gang van zaken lijkt mij het meest in overeenstemming met hetgeen bekend is en hetgeen ik zelf heb gezien, hoewel niet alle schrijvers het volkomen eens zijn.

De amoebe, die in den dikken darm is gekomen, tracht onmiddellijk in het slijmvlies door te dringen en slaagt daarin op bepaalde plaatsen en houdt niet op, voordat de submucosa is bereikt: men vindt dan een smalle strook necrotiseerend slijmvlies, waarin een matig aantal amoeben is te vinden; inde submucosa evenwel vermeerderen zich de amoeben sterk en vullen de weefselspleten op; weldra breidt zich de necrose in de submucosa uit; de mucosa vertoont in den overhangen-