eenen male. In andere gevallen vindt men in de min of meer brij-achtige faeces slechts bij het uitspoelen met water amoebenhoudende, bloedige slijmvlokjes; blijkbaar zetelt dan hoog in den darm een weinig uitgebreid proces. Men is niet alleen op aetiologische gronden verplicht deze gevallen onder amoebendysenterie te rangschikken, doch ook op klinische, want ieder moment kan zich onder den een of anderen invloed deze onschuldig gelijkende aandoening uitbreiden tot een acuten aanval van amoeben-dysenterie, of kan zich plotseling een leverabsces ontwikkelen. Ik heb dus even goed de meest onschuldige, niet op amoeben berustende slijmproducties onder „andere dysenterieën" gerekend; misschien, dat daardoor mijn zoogenaamde andere dysen'teriegevallen, die ik klinisch waarnam, veelvuldiger voorkwamen dan de Haan en Kiewiet de Jonge bij hun onderzoekingen konden vaststellen

De zooeven genoemde momenten, zooals de plotselinge acute uitbreidingen en het optreden van leverabscessen» stempelen iedere amoeben-dysenterie tot een gevaarlijke aandoening, die geheel andere eischen aan de behandeling stelt en die een geheel andere prognose heeft, dan de andere straks te bespreken dysenterieën. Hiermede is het onderzoek van de dysenterische ontlasting op amoeben een even dringende klinische eisch geworden als het onderzoek van bloed op malariaparasieten bij koorts en het onderzoek van het sputum bij verschijnselen van de zijde van het ademhalingsapparaat op tuberkelbacillen. Kiewiet de Jonge sprak dit een paar jaar geleden reeds even sterk uit en ik zou het een vooruitgang achten, indien de medici in Ned.-lndië zich de gewoonte eigen maakten om iedere darmaandoening op dysenterie-amoeben te onderzoeken en om den patiënt niet uit de behandeling te ontslaan, totdat ook bij het nauwkeurigste onderzoek de amoeben uit de ontlasting zijn verdwenen. Zoo zal men veel kwaad voorkomen, want niet alleen is de amoebiasis op zich zelf een gevaar-