zich een lange discussie ontsponnen, die nog steeds loopende is; doch vrij algemeen wordt nu wel aangenomen, dat ook op plaatsen, die niet verontreinigd kunnen zijn met menschelijke of dierlijke uitwerpselen, coli-achtige soorten voorkomen. Toch schijnt er een verschil te bestaan tusschen deze laatste en de colibacillen uit den darm afkomstig, en het is Eijkman geweest, die een zeer bruikbare methode heeft gevonden om de echte darmcoli te ontdekken. Deze colibacil toch zou glucose nog doen gisten bij een temperatuur van 46 graden, terwijl geen enkele andere bacterie daartoe in staat zou wezen.

De uitvoering van dit onderzoek is zeer eenvoudig. Men neemt een zekere hoeveelheid van het te onderzoeken water en mengt daarmede een hoeveelheid druivensuiker en pepton (door bijv. bij 80 c.c.m. water 10 c.c.m. van een 10% peptonoplossing en evenveel van een 10% oplossing van druivensuiker plus een '/2 % keukenzout te voegen), zoodat het water een geschikte voedingsbodem voor bacteriën wordt en den gistenden soorten gelegenheid geeft suiker te ontleden en gas te doen ontwikkelen, en plaatst het mengsel in een gistkolf bij een temperatuur van 46 graden. Men neme niet minder dan 100 c.c.m. water in één gistkolfje en neme minstens 300 tot 500 c.c.m. per proef, daar men anders bij zeer weinig geinfecteerd water de kans zou loopen, dat de zeldzaam aanwezige coli-bacillen aan de proef ontsnapten.

Heeft er gas-ontwikkeling plaats, dan bevat het water colisoorten, afkomstig van mensch of dier, en er bestaat geen waarborg, dat het water niet op een ander tijdstip pathogene bacillen, als typhus of dysenterie, zal bevatten.

Nog wil ik vermelden, dat de coli-bacillen, afkomstig van koudbloedige dieren, zooals visschen en kikkers, evenmin suiker bij 46 graden doen gisten.

De aard van de proef brengt mede, dat haar bewijskracht niet absoluut behoeft te zijn; de gistende coli zou ondanks