vieren opgesteld, daar het gebleken is, dat deze het grootste gevaar opleveren. *)

Wij willen hier reeds vaststellen, dat de cholera, die slechts in geringe hoeveelheid ingevoerd was, zich niet schuil hield, toen zij zich eenmaal uitzaaide. Integendeel, de gevallen op de ondernemingen en in de kampongs kwamen onmiddellijk ter oore der autoriteiten. Na het begin van Januari 1907 tot Juni 1907 zagen wij geen cholera. Waarom zouden wij niets van de cholera hebben vernomen, indien zij werkelijk in het land gebleven ware, terwijl juist in Februari en de volgende maanden de kans op eene uitbreiding der epidemie veel grooter is dan in de regenmaanden October, November en December? Het Laboratorium ontving wel darminhoud ter onderzoek; de medici waren dus wel degelijk op hun hoede, doch cholera werd niet geconstateerd.

Ik acht dit een bewijs, dat Deli en de omliggende landen toen geheel vrij waren van cholera.

Op 17 Juni 1907 kwam opnieuw een besmette koelieboot uit Zuid-China aan. Aan boord zou geen cholera zijn voorgekomen, hoewel 5 personen onderweg gestorven waren, waarvan er volgens den scheepsdokter twee aan pneumonie, één aan vitium cordis en twee aan onbekende oorzaak waren overleden. Het geheel leek verdacht en de naar Medan overgebrachte koelies werden in de hongs nauwkeurig geobserveerd, terwijl aldaar voorzorgsmaatregelen werden ge-

*) Ik wil evenwel niet verzwijgen, dat het volgens enkelen (onder anderen Chantemesse en Borel) onwaarschijnlijk zou zijn, dat het water der rivieren bij de laatste epidemie in Duitschland de besmetting zou hebben overgebracht. Het virus zou volgens hen al te zeer verdund worden. Bovendien toonen de verschillende data aan, dat de cholera bijna even snel de rivier op als af is gereisd. Men zou dus moeten aannemen, dat het de schippers zijn, die op de rivieren varen, die de besmetting overbrachten, hetgeen daardoor waarschijnlijker zou worden, dat juist in Oost Pruisen de schippers op hoogst onhygiënisch ingerichte schepen en vlotten rondvaren.